Alle biotopen met open water vallen onder deze categorie. Sloten, poelen, bronnen, oevers of andere wateren zijn van groot belang voor vrijwel alle soorten. Het zijn belangrijke biotopen voor amfibieën, vissen en waterplanten, maar ook drinkplekken voor wilde dieren en vee en veilige broedplekken voor riet- en watervogels. Door beheer zoals baggeren of maaien worden ze in stand gehouden. Mest of bestrijdingsmiddelen vormen een grote bedreiging voor de waterkwaliteit en biodiversiteit.
Hieronder wordt verstaan: het aanleggen en/of beheren van poelen. Door aanleg van poelen ontstaat er drinkgelegenheid voor het vee en voortplantingswater voor amfibieen, libellen, waterplanten en ander waterleven. Poelen staan meestal niet in verbinding met sloten omdat vis de jonge larven van kikkers en salamanders opeet. Bij het graven van poelen is het belangrijk dat ze in ieder geval tot de zomer water bevatten, maar liefst het hele jaar door.
Er zijn kleine poelen van zes bij zes meter, maar ook grote van 20 bij 20 meter of veel meer. Een zonnige ligging is belangrijk. Om het jaar moet de helft worden geschoond van waterplanten zodat jaarlijks altijd een stukje begroeiing overblijft die als dekking fungeert. Wanneer drinkpoelen ook door vee wordt gebruikt is het belangrijk dat ze maar een klein stukje kunnen benutten. Schone poelen verdragen geen mest van vee.
Hieronder wordt verstaan: het beheer van natuurvriendelijke oevers. Door oevers van sloten niet jaarlijks te maaien, ontstaat er veel meer biodiversiteit in en rond het water. Bij het schonen van sloten kan er jaarlijks steeds een kant blijven staan. Wanneer er voldoende ruimte naast de sloot is, bijvoorbeeld een oud schouwpad, kan de oever flauwer worden gemaakt in een soort accolade-profiel. Hierdoor ontstaan drassige plekken langs de sloot waar het planten- en dierenleven volop van profiteert.
Hieronder wordt verstaan: het uitplanten van rietstekken waardoor nieuwe rietstroken kunnen ontstaan. Deze zijn van belang voor onder andere rietvogels, ringslangen en dienen als dekking voor het wild. Ook kunnen hier kwetsbare moerasplanten tot wasdom komen. Bredere rietstroken (vijf tot tien meter) hebben de voorkeur. Maar ook smalle rietstroken langs sloten verrijken het landschap.
Riet gedijt het beste bij een ondiepe waterstand. Door het riet in de winter om en om te maaien blijft er jaarlijks de helft staan. Vaak wordt bij sloten het ene jaar de ene oever en het ander jaar de andere oever gemaaid. Voor de moerasflora is maaien in de winter beter dan maaien in de zomer. In gebieden met weidevogels en bruine kiekendieven kan beter al het brede riet gemaaid worden. Dat voorkomt vestiging van predatoren.
Hieronder wordt verstaan: het aanleggen en/of beheren van moerasgebieden. Door aanleg van ondiepe natte laagtes van 20 to 50 centimeter ontstaat er moeras. Moerassen vragen om weinig onderhoud. Na verloop van tijd (20 tot 30 jaar) groeien ze echter dicht. Dan is opschonen en uitdiepen nodig. Belangrijk is dat moerassen ook in droge zomers nog water bevatten. Graaf ze daarom voldoende diep uit.
Hieronder wordt verstaan: het aanleggen van vispassages. In beken en rivieren met veel verval worden stuwen aangelegd om het waterpeil te reguleren. Ook worden er gemalen gebruikt om water af te voeren. Daardoor blokkeert de migratie van vissen. Vispassages heffen deze blokkades op. Er zijn kleine en grote vispassages.
Hieronder wordt verstaan: het herstellen van oorspronkelijke beekelementen. Bij waterschappen wordt veel gewerkt aan beekherstel. Zo worden rechtgetrokken beken weer meanderend gemaakt, worden vloeivelden of overloop- en bergingsgebieden aangelegd voor overvloedige regenval. Veel van deze maatregelen zijn ook gericht op herstel van flora en fauna.